Toen Charles Wesley op een zonnige dag naar buiten keek, werd zijn aandacht getrokken, door een vreemd voorval dat zich in de buurt van zijn raam afspeelde.
Een havik had zijn zinnen gezet op een kleine vogel en zette de achtervolging in. Doodsbenauwd sloeg het vogeltje op de vlucht en vloog door het open raam naar binnen, om aan zijn belager te kunnen ontsnappen. Het vogeltje schoot onder de kleding van Charles Wesley en vond daar zijn toevlucht. Charles Wesley was verrast om hetgeen hij hier meemaakte. Hij zag het als een welkome verrassing; een Godservaring.
Op dat moment bevond zijn leven zich namelijk in een moeilijke fase. Hij zat diep in de put en zag het eerlijk gezegd niet meer zitten.
Door deze gebeurtenis begreep hij dat hij ten allen tijde in zijn nood en kwetsbaarheid kon schuilen bij de Almachtige.
Charles Wesley begon te lezen in zijn Bijbel en vond bemoediging in de woorden van psalm 91.
Geïnspireerd door het vogeltje dat hem weer de weg wees naar God, schreef hij een prachtig lied:

Jezus, Die mijn ziel bemint,
’s levens stormen loeien, Heer!
O, beveilig mij, Uw kind,
Leg mij aan Uw boezem neer.
And’re toevlucht ken ik geen,
Hulp’loos kom ik tot U vlien;
Laat, o laat mij niet alleen,
Wil mij steeds Uw hulpe bien!